Er was eens een Amerikaan, een Chinees en een Belg. Ze zouden samen met de wagen naar Polen rijden. De Amerikaan had zijn paspoort mee en mocht Polen binnen. De Chinese, het was een dame, had ook de goede papieren bij en mocht ook de grens over. De Belg mocht Polen niet binnen.
Weet je waarom?
Zowel de Amerikaan als de Chinese combineerden nu en dan ook een beetje West-Vlaams in hun Engels. Bij vertrek vroegen ze of de Belg zijn paspoort mee had. De Belg combineerde ook beide talen in het antwoord: “Yes, I’ve my ‘pasportje’ with me”.
Maar de Belg, van West-Vlaamse afkomst, dacht er niet aan dat het dialect voor een identiteitskaart verschillend is van een ‘passport‘.
Die Belg, was ik!
Met mijn identiteitskaart mocht ik de Poolse grens niet over.

Het lijkt een scenario voor een mopje, maar het was minder leuk toen de Amerikaan en de Chinese mij moederziel alleen moesten achterlaten in Forst, een grensstadje in Oost-Duitsland dat in 1991 nog rook naar de DDR.
Paul, de Amerikaan, had me gevraagd om een elektronisch meetsysteem te bouwen voor een industriële machine die hij in Polen had verkocht. Paul was een goede klant van me en hij wist dat ik een opleiding microprocessoren had genoten en een zelfbouwer was. Hij had een meettoestel verkocht maar het bestond nog niet en ik kon niet weigeren om het te maken.
Pauls schoonfamilie had van het Engelse bedrijf Parnaby de licentie verworven om hun industriële steenkoolwasmachines te maken en te verkopen in andere landen dan Groot-Brittannië. Met zo’n machine kon men uit het steenkoolgruis van een terril, je weet wel zo’n kunstmatige berg bij een koolmijn, nog nuttige steenkool recupereren. De steenkool kon men verkopen aan elektriciteitscentrales. De grond die vrijkwam na het opruimen van de terril kon als industriegrond worden verkocht. Paul was de bedrijfsleider die met zijn team zo’n machines onder licentie bouwde.

Het Parnaby-wasproces bestond erin om het steenkoolgruis met een vloeistof te mengen en door een draaiende open ton, voorzien van een schroef van Archimedes, te laten stromen.
De vloeistof was water waaraan klei was toegevoegd om de densiteit te verhogen. In de slurry moesten de stukjes steenkool gaan drijven terwijl de steentjes zonken. De steentjes werden dan door de draaiende schroef in tegenovergestelde richting van de slurrystroom afgevoerd. Omdat het procedé in de ton iets als een zeestroming moest teweegbrengen, waarin de steenkoolbrokjes moesten terechtkomen was het afstellen van de machine bijzonder complex. (zie krantenartikel)

De vraag van Paul was dus om een nauwkeurige en geautomatiseerde densiteitsmeter te maken voor het periodisch nemen van stalen extreem modderige vloeistof en de densiteit ervan te bepalen.
Na het plaatsen van een installatie in Charleroi en Saarbrücken waren we nu met drie op weg naar het Poolse Brzeszcze. Ik zou er een nieuwe machine voorzien van een densiteitsmeter. Het mijndorpje Brzeszcze, zo’n 430 km diep in Polen, is gelegen net naast Oświęcim, dat gekend is door het concentratiekamp Auschwitz.
Kian, een vriendelijke Chinese dame, reed mee om haar man Hervé te bezoeken die er al maanden was om de machine te monteren.
Met louter mijn ‘pasportje’ in de hand raakte ik dus de Poolse grens niet over, terwijl ik daarmee al in Tsjechië was geweest. Een Duitse douanier probeerde me nog te helpen bij een tweede poging met een Ausweis Schein, maar de Polen lieten me opnieuw niet door. Misschien ook omdat alle elementen aanwezig waren voor een Belgenmop.
Het was met een klein hartje dat ik vanaf de Poolse grens de weg terug naar huis moest aanvatten.

Eerst wilde ik Griet verwittigen dat ik de trein richting Brugge zou nemen. In de Oost-Duitse grenspost kon ik telefoneren. Daar schrok ik van een soort mitrailleurgeluid waarvan ik dacht dat het afkomstig was van een gewapende douanier.
Zo erg was het gelukkig niet. Het luid gekletter was afkomstig van een aan het plafond gemonteerde mechanische telefooncentrale. Het geluid duurde lang want ik vormde een internationaal telefoonnummer.
Van Forst spoorde ik naar Cottbus. Daar moest ik overstappen richting Berlijn.

In Berlijn was het moeilijk. Ook al was de muur al gevallen, ik moest me verplaatsen tussen Oost- en West-Berlijn. De verbinding tussen het eindstation Berlin Friedrichstraße en het Hauptbahnhof, om richting België te kunnen sporen, was niet evident. Ik sprak een andere reiziger aan voor wat hulp. Een vriendelijke man gaf me alle instructies om er te geraken, maar ik mocht hem ook volgen want hij zou dezelfde richting uitgaan.
We stapten samen in een rammeltram met houten banken. Meteen haalde de man uit de binnenzak van zijn lange overjas een fles schnaps, draaide de dop ervan af en bood me de fles aan. Toen ik hem vriendelijk bedankte legde hij de fles aan zijn mond, waarna de fles terug in zijn binnenzak verdween.
Tot mijn verwondering kon ik in het Hauptbahnhof een ticket voor de nachttrein naar Oostende kopen.
In mijn beste Jean-Marie Pfaff Duits, wat meer correct en hier heel toepasselijk ‘steenkool Duits’ of Kohledeutsch noemt, vroeg ik aan de treinconducteur “Wo sind die ‘Slaaf’kabinen?“.
Hij antwoordde: “klap gie moar West-Vlaemsch”.
Achteraf gezien… met mijn vraag naar ‘Slaaf’kabinen kwam ik gelukkig niet terecht in een ruimte voor sadomasochisme, maar in een Schlafkabine im Zug.
Wij West-Vlamingen moeten talenknobbels zijn en begrijpen alles.